Geschiedenissen van Vlaamse vissers in de Tweede Wereldoorlog © ® a.j. beirens

zondag 10 mei 2009

HOOFDSTUK 6: WANHOOP, HOOP EN RAMPSPOED

AFWACHTEN VOOR ANKER

In België en Frankrijk woedde de strijd tegen de Duitsers nog in volle hevigheid toen de Musschenvloot in Weymouth het bevel kreeg om op te stomen naar een positie 50.21N
3.35W, dat was de monding van de Dart rivier, vlakbij de haven van Dartmouth in het zuidoosten van het graafschap Devon. Een goeie 110 km verder westwaarts. In de riviermonding moesten ze voor anker gaan en afwachten. Zo luidde het order. Toen ze er zaterdag 25 mei 1940 arriveerden was er geen twijfel meer. Ze waren op de juiste plaats
aanbeland want het wemelde er van de Vlaamse en Franse vissersvaartuigen. “Minstens honderdvijftig vaartuigen bij elkaar. Het leek wel een piratenhol!” verklaarde later een van de vissers. Aan weerskanten van de Dart zagen de Musschen ook een indrukwekkend kasteel opdoemen. Dartmouth Castle, met z'n ronde toren vlak aan de waterrand, en Kingswear Castle. Ze beschermden al eeuwen de toegang tot de diepe ankerplaats. Tussen beide kastelen werd trouwens vroeger, in tijden van gevaar uit zee, een zware ketting gespannen, die vijandelijke zeilschepen en zeerovers moest verhinderen om de rivier op te varen. Nu was de verdediging van de riviermonding echter een stuk moderner en efficiënter geworden. Op het Kasteel van Dartmouth stonden kanonnen en een batterij zoeklichten opgesteld. Aan de overkant was Kingswear Court uitgerust met lanceerinstallaties voor torpedo’s, bediend door mariniers. Een deel van de monding van de Dart lag bezaaid met mijnen. Verder was de haveninham afgesloten door een drijvende barrage die aan één kant aan een versperringsvaartuig was vastgemaakt. Telkens een vaartuig in of uit moest varen kwam het versperringsschip in actie om de doorvaart mogelijk te maken.

Afgezien van het landschap en de militaire voorzieningen was het voor de Musschen alsof ze ergens weer in België waren. Zoveel bekende vaartuigen en gezichten om hen heen. Onder meer ook het vaartuig Heist 69 Stella Maris van Arthur Rappé. Hij was op 22 mei 1940 van Dieppe naar Poole bij Bournmouth gevaren. De familie moest er van boord en vond in de Londense voorsteden Beckenham en Bromley onderdak. Het vaartuig met als bemanning Gerard en Constant Rappé en Frans Vantorre (Krillis) werd naar Dartmouth gedirigeerd. Daar op de rivier, werd het voor de Vlaamse vissers helemaal een vertrouwd zicht toen ze er ook de Loodsboot 4 uit Oostende opmerkten. Deze oude voormalige Britse admiraliteitstreiler had net een deel van de Belgische goudvoorraad in Engeland in veiligheid gebracht, maar daar hadden de vissers niet het flauwste vermoeden van. Toch beïnvloedde dat feit hun leven omdat het Belgisch goud in Engeland er onder meer voor zou zorgen dat de waarde van de Belgische munt ook na de overgave niet tot het nulpunt zou dalen.

Ook Vlaamse vissersvaartuigen die naar het verre Milford Haven in Wales waren gevlucht
werden onmiddellijk naar de Dart rivier gestuurd. Zo ook de "Oostende 286". Scheepsmotorist Roger Debusschere (1907-1987) herinnerde zich dat ze bij het begin van de oorlog uit Britse wateren terug naar Oostende gekomen waren om er familieleden op te halen. De hele zaterdag 18 mei 1940 werd het vaartuig geladen met onderdelen, geleverd door Valcke, allerlei netten, kabels en andere goederen. De zondagmorgen toog men het zeegat uit. Eenmaal buiten telde Roger de opvarenden. Liefst 119 vrouwen, kinderen en bejaarden. Want zowat de helft van het Bredense visserstehuis Gotschalck was aan boord. "Ze zaten overal, onder de bak, in het ruim, zelfs onder het zeil van de boot!" Een grote twee dagen werd verloren bij Duinkerke omdat men er magnetische mijnen afgeworpen had. Op dinsdag 21 mei mochten ze weer verder. Ergens anders nog binnenlopen durfden ze niet, omdat ze vreesden niet meer verder te mogen. Twee en een halve dag later arriveerden ze uiteindelijk in het hen vertrouwde Milford Haven. "Alle mannen, vrouwen en kinders werden van boord gehaald . De vluchtelingen werden zeer goed onthaald door Engelse vrouwen en het Leger des Heils. Ze kregen chocolade, cake, koekjes, melk en thee aangeboden." De Oostendse vluchtelingen werden opgevangen in de kerk. Pas 's anderendaags mochten de bemanningsleden even aan land. De vrouwen en bejaarden werden naar Cardiff, Swansea en Preston gestuurd. Kort nadien kreeg de schipper opdracht om zich met het vaartuig bij de andere Belgische vissersschepen te voegen in Dartmouth.

De Britten kwamen de Vlaamse vaartuigen op de Dart dagelijks met voedsel bevoorraden. Het menu was echter nogal eentonig, vond men aan boord van de Zeebrugge 5. "Er zijn altijd ajuinen bij. We weten niet meer waar we ze moeten leggen" zei Maurice Beirens nadien. Dat feit is te verklaren door de nabijheid van de bekende Navyschool Dartmouth College, waar men de oude zeevaarttradities in eer hield. De voorbije eeuwen werden uien steeds massaal meegevoerd aan boord van Britse zeilschepen omdat ze veel vitamine C bevatten en scheurbuik helpen voorkomen. Kapitein James Cook weigerde destijds zelfs onder zeil te gaan tot elk bemanningslid in de voorafgaande dagen tien kilo uien had verorberd.

Vanwege de vele schepen die op de Dart lagen duurde het dan ook niet lang of de riviermonding dreef vol met allerlei afval van de schepen. Daaronder ook heel wat ‘visserskloefen’ die tijdens de paniekerige vlucht het loodje gelegd hadden en nu overboord gekieperd werden. De Engelse schooljongen Reg Little stond aan de kant naar het spektakel te kijken en vertelde later “op den duur werd het haventje van Kingswear overspoeld met gebroken klompen”. Bijna alle vissersvaartuigen die op de Dart arriveerden moesten hun radiozendapparatuur afgeven, indien ze die aan boord hadden. Velen waren die apparatuur trouwens reeds in Frankrijk kwijtgeraakt. Fransen en Britten waren bang dat sommige vissers per radio mogelijk informatie aan de vijand zouden kunnen doorgeven. Zo’n risico wilde men alvast niet lopen. In de buurt van de Vlaamse vissersvaartuigen lagen ook Britse oorlogsbodems voor anker. “Op één van die schepen werd wacht gelopen door een Schotse piper die ons met zijn doedelzakmuziek de hele nacht wakker hield” herinnerde zich Maurice Beirens nog.

Dartmouth lag op ongeveer een mijl van de monding van de rivier. Het was trouwens in die
stad dat de latere Prins Philip een jaar tevoren voor het eerst Prinses Elizabeth ontmoette, met wie hij uiteindelijk in het huwelijk zou treden. Bij de eerste ontmoeting was "Lilibet" amper 13, Philip reeds 18. Hij volgde op dat moment een speciale cadettenopleiding in Dartmouth College. Onmiddellijk na de eerste wereldoorlog had trouwens ook de Belgische prins Karel er drie jaar lang opleiding gevolg. De aanwezigheid van dat zeemachtbastiljon was een van de redenen dat alle Vlaamse vissersvaartuigen op de Dart voor anker moesten gaan. De Britten hadden de voorbije maanden in het noorden reeds heel wat Britse trawlers opgeëist om te helpen bij het ruimen van mijnen en andere karweien op zee. De vaartuigen werden gedeeltelijk bemand met verse Navycadetten. De legerleiding overwoog dat mogelijk hetzelfde zou moeten gebeuren met een aantal van de Vlaamse en Franse vissersvaartuigen, die ze door de exodus naar Engeland, zomaar in de schoot geworpen kreeg.

BRITSE DRUK

Door de gebeurtenissen in Duinkerke waar het Britse Expeditieleger eind mei volkomen in de Duitse tang zat, dienden echter plots razendsnel beslissingen genomen te worden. Derhalve duurde het niet lang of Navy-officieren maakten hun opwachting aan boord van de vaartuigen op de Dart. Ze zetten de Vlaamse vissers onder stevige druk om mee te helpen aan de evacuatie van Duinkerke. Toen het aandringen van de Britten weinig of niets opleverde kwam na enige tijd ook een Belgische officier op de proppen. Hij zou er op toezien dat het Britse bevel werd uitgevoerd. De Belgen hadden in de ogen van de Britten heel wat goed te maken; de jarenlange neutraliteitspolitiek en het feit dat Leopold III net met de Duitsers sprak over de onvoorwaardelijke overgave! Uiteindelijk gingen een tiental reders van Vlaamse vaartuigen akkoord om vanuit de monding van de Dart naar Duinkerke te varen om Britse en Franse soldaten te helpen redden. Ook vanuit Frankrijk waren op dat moment heel wat Vlaamse vaartuigen ‘gedwongen’ op weg naar Duinkerke. Moegetergd op de Dart zei de bekende Oostendse visser Free Wolle van de O 262 tegen de Belgische officier op een gegeven moment “Ok, we gaan terug. Ik ga sturen en gij gaat neven me staan”. Maar dat wilde de officier beslist niet en hij droop af. “Ja, de Oostendenaars lieten zich beslist niet doen en ze hadden altijd al een stoutere mond dan de Heistse vissers” verduidelijkte later Yvonne Vantorre. Heel wat van de Vlaamse weigeraars werden vervolgens door de Britten gedurende vierentwintig uur opgesloten in een schoolgebouw bij Dartmouth.

De Vlamingen bleven echter weigeren. Pol en Berten Mussche waren niet te overtuigen, Joseph (Tjeppen) van Spietses evenmin en vele anderen ook niet. De Britten probeerde de weifelaars en weigeraars verder onder druk te zetten. Bij sommige reders dreigden ze zelfs de vaartuigen in beslag te nemen. De gewone Britse booteigenaar daarentegen was veel gretiger om toe te happen en het leger ter hulp te schieten omdat ze eigenlijk geen idee hadden waar ze aan begonnen. Een filmverslag van de gebeurtenissen was nog niet in de bioscopen. Heel veel van de Vlaamse vaartuigen hadden echter zelf de bombardementen in Duinkerke, Calais, Dieppe en Fécamp meegemaakt en waren ternauwernood kunnen ontsnappen.

Pee Mussche stelde zich uiterst voorzichtig op. Aan boord waren alle bemanningsleden
familie. De vrouwen zaten in Londen. Als er iets met de schepen en de bemanning zou
gebeuren dan telde hij op zijn hand het aantal weduwen en wezen dat dit zou meebrengen. Hij wist zich uit de eerste oorlog ook vaag te herinneren dat de Conventie van Genève geen
non-combattant status verleende aan burgers die het leger hielpen. Als Belgische burgers het Engelse leger gaan helpen, dan zou men zich zeker geen illusies maken bij gevangenneming door de Duitsers. Met wapens aan boord zouden de Belgen zeker als illegale combattanten worden aanzien... Dat betekende "minstens de doodstraf". Dus Pee Mussche bleef weigeren. De Engelsen waren na een poosje echter vooral uit op vaartuigen met een lengte tussen de tien en dertig meter en een platte bodem, of met een geringe diepgang. De boten moesten namelijk het strand van Duinkerke zeer dicht kunnen naderen. De vaartuigen van Pee Mussche waren echter voorzien van een kiel, en dus minder geschikt voor het doel, zodat de Engelsen het uiteindelijk voor bekeken hielden. Ze hielden de Vlaamse vaartuigen toch nog een tijdje achter de hand voor het geval ze deze zouden nodig hebben voor de ontruiming van Cherbourg. Nadat op 17 juni 1940 bij de evacuatie van St. Nazaire de Cunard lijnboot Lancastria door Duitse Dorniers in de grond geboord werd besloot de Britse Admiraliteit dat het je reinste zelfmoord zou zijn om nog vissersschepen in te zetten bij de evacuatie van troepen uit Cherbourg. Bij het zinken van de Lancastria waren minstens 3.050 soldaten van het Britse Expeditieleger om het leven gekomen. Mogelijk waren het er zelfs 4.500. Het gebeuren werd echter op bevel van Churchill zoveel mogelijk stil gehouden.

Tijdens de wachttijd op de Dart kregen de vissersvaartuigen allerlei instructies vanwege het Marinehoofdkwartier dat vlak naast het Postkantoor in Dartmouth gelegen was. Het zogeheten NOIC-office (Naval Officer in Command) verstrekte ook de nodige voorraden aan de schepen die naar Duinkerke zouden opstomen: onder andere voedsel, reddingsvesten en brandstof. Bij middel van een krachtige megafoon werd het aan en afvaren van de vaartuigen in de riviermonding geregeld. Ook met Aldislampen werden berichten naar de vaartuigen geknipperd en verder maakte men gebruik van semafoorvlaggen, die aan de wal meestal door Wren-meisjes bediend werden. De Vlaamse vissers hadden echter geen boodschap aan dergelijke berichten gezien velen maar weinig geletterd waren en de meesten de seinen en semafoorvlaggen niet of nauwelijks konden ontcijferen.

DE HEL VAN DUINKERKE

Operatie Dynamo, of "The Miracle of Dunkirk" zoals de Britten het noemen, begon op zondag 26 mei om 18.57 uur nadat het Britse Kabinet groen licht gegeven had voor de evacuatie van de troepen op de stranden van Duinkerke. De voorbereidingen voor Operatie Dynamo waren in het geheim reeds op 20 mei gestart, zonder dat de Belgen of de Fransen ervan werden ingelicht. Het commando van Operatie Dynamo werd toevertrouwd aan de uit Schotland stammende Vice Admiraal Bertram Ramsey. Hij kreeg het bevel over veerboten, vissersboten, motorjachten enz. Alles wat kon drijven en geschikt was werd door de Britse Admiraliteit opgevorderd om mee te helpen ontschepen. In totaal zo'n 850 vaartuigen, waaronder 56 Belgische sleep- en vissersboten, namen aan de operatie deel. Samen met achttien getrouwen en een paar Wren-dames (leden van de Women’s Royal Navy Service) zette Ramsey het hele huzarenstuk op poten. In totaal werden op een week tijd 338.226 Britse, Franse en Belgische soldaten van de stranden tussen De Panne en Duinkerke geëvacueerd. Daartoe werd echter een zware tol betaald. Volgens een Britse telling werden tweehonderddrieënveertig van de evacuatievaartuigen door de Luftwaffe en de Duitse torpedoboten (E-boten) tot zinken gebracht. Ramsay noemde zijn vloot de "Cockleshell navy". Hij leidde de hele operatie vanuit de dynamoruimte onder de vuurtoren van Dover. Ook de Fransen stuurden een paar honderd schepen en vissersvaartuigen.

Voor de Vlaamse vaartuigen die via de Straat van Dover naar Duinkerke moesten varen was het alvast geen sinecure. De kortste reisweg, de zogeheten Z-route, kon niet gebruikt worden gezien de vaartuigen dan binnen schootsafstand van de Duitse batterijen in het veroverde Calais kwamen. De lange Y-route bracht de schepen tot een stuk voor de Belgische kust. En reisweg X was een smalle doorgang in vaarwater waarin de Duitsers zeemijnen hadden gedropt. Het werd een levensgevaarlijke tocht; onder meer voor de vaartuigen H 81 “Madeleine-Kamiel” van reder Anselmus Beernaert, de H 56 “Zeemeermin” van reder Frans Vandierendonck (Bestemutse), de H 41 “Jacomina” van reder Frans Ackx, de Z 50 “Lidy-Suzanne” met Georges Ragaert en de O 225 “Guido Gezelle” van reder Geryl. Aangekomen bij Duinkerke was het een ware hel.

Een gelijkaardige ervaring overkwam Theophiel De Groote. Hij werd met zijn vaartuig Heist 42 Pharaïlde op 29 mei 1940 door de Franse Marine opgeëist in de Normandische haven St.-Vaast-la-Hougue. Na het lossen van het vistuig ging het op vrijdag 31 mei met nog een zevental vaartuigen uit Heist, Zeebrugge, Nieuwpoort en Oostende naar Dover. Daar werd een lading obussen, munitie en brood aan boord gebracht met bestemming Duinkerke. Zaterdagnacht 1 juni vertrok Theophiel met zijn Vlaams konvooi via Noord Goodwin en de Pas van Zuydcote naar de Franse kust. Onderweg vielen de bommen rakelings langs de vaartuigen. Ze werden ook beschoten door Duitse vliegtuigen en verloren contact met mekaar. Een van de schepen uit het konvooi, de Heist 78, werd lek geslagen en moest verlaten worden. Bij aankomst in Duinkerke heerste de meest onvoorstelbare chaos. De lading werd gelost onder een ware bommenregen. Daarna werden soldaten aan boord genomen en kon men via een meer directe route naar Ramsgate varen, omdat die ochtend een gat getrokken was in het mijnenveld. Onderweg werden nog vele tientallen soldaten opgepikt van de pakketboten “Brighton Queen” en de “Scotia” die zinkend waren na een bombardement door stuka’s. Deze duikbommenwerpers stonden onder het bevel van Generaal Baron von Richtofen, de neef van de beruchte oorlogsvlieger uit de Eerste Wereldoorlog Baron Manfred von Richtofen, beter bekend als de “Red Baron”. De "Pharaïlde" redde 39 Franse soldaten van het strand en vervolgens ook nog 86 Franse soldaten uit het water en drie Britse bemanningsleden. Samen dus 128 mensen. De O.86 "Georges-Eduard", een grote IJslandvaarder, die in een andere groep opereerde, redde niet minder dan 1.500 soldaten.

Andere Vlaamse vaartuigen kregen een dag of wat na hun terugkeer uit Duinkerke het bevel om een nieuwe tocht te maken. De Vlaamse vissers wisten echter dat het zinloos was en dat ze hun leven voor niks riskeerden. Ze lieten het weten aan Vice Admiraal Bertram Ramsey, die de hele operatie leidde. “Alles staat in brand, het is hopeloos” zeiden ze. De Heist 16 “Emma Leon” van reder Vlietinck werd uiteindelijk het laatste Vlaamse vissersvaartuig dat met geredde soldaten de hel van Duinkerke heeft kunnen verlaten voor de Duitsers de stad op 5 juni veroverden. De eer om het allerlaatste vaartuig te zijn om uit de Duinkerkse hel weg te stomen viel te beurt aan de Engelse IJslandvaarder “Evelyn Rose” uit Fleetwood. Aan boord zo’n 400 Britse, Franse en Noord-Afrikaanse troepen, die op de Noord-Franse stranden de laatste achterhoedegevechten hadden geleverd. Arthur Lewis, de kapitein van de grote visbak kreeg er een O.B.E. voor. Ook de door de Fransen opgeëiste vaartuigen uit het konvooi van Theophiel De Groote gingen niet meer weer naar Duinkerke. Sommige schepen keerden terug naar Frankrijk en waren in juni nog betrokken bij de ontruiming van de havens van St.-Valery-en-Caux en Le Havre. Daarna togen ook deze vissersvaartuigen naar Engeland.

DE ONTRUIMING VAN ANDERE FRANSE HAVENS

Na de oorlog heeft de Franse overheid meegedeeld dat in totaal 48 Belgische vaartuigen vanuit Franse havens deelnamen aan de evacuatie van Duinkerke. Op 12 juni 1940 waren in Saint-Valery-en-Caux vijf Vlaamse vissersboten samen met 25 andere vaartuigen onder bevel van korvetkapitein François Aubert betrokken bij het naar veiliger oorden brengen van 2.137 Engelsen en 1.104 Franse staatsburgers. De Oostende 240 “Marie Antoinette” van schipper De Groote verscheepte in die eerste oorlogsweken Franse mariniers, uitrusting en wapens van Cherbourg naar Dover. De Oostende 323 “Rockall” van Maurice Calcoen verscheepte mariniers van Cherbourgh naar Plymouth terwijl de Heist 40 “Bertha Léon” van Léon Demunter Franse militairen naar Dover bracht. Veel Belgische vissersvaartuigen hielpen mee aan de evacuatie van Cherbourg. Dat was het geval met de Heist 61 “Belgica” van Léon De Paep, de Nieuwpoort 38 "Anna" van Marcel De Potter met aan boord ook Frans en Gustaff Neudt, de Nieuwpoort 45 "Hernieuwen-in-Christus" van Raphaël Vercouter, de Nieuwpoort 53 "André Lucienne" van Lucien Decreton en de Zeebrugge 32 "Louis Gérard" van Eugène Verpoorter. Dit laatste vaartuig bracht Franse soldaten naar Southampton en heeft onderweg nog vijf Franse vluchtelingen aan boord genomen die probeerden bij middel van een kano het Kanaal over te steken.

Schipper Théophiel van Wynsberghe van de Zeebrugge 72 "Angèle Lisette" hielp bij de evacuatie van het oostelijk en westelijk forten bij het havenhoofd van Cherbourg en voer vervolgens naar Brest, waarna hij de oversteek naar Falmouth maakte. Op 18 juni 1940 bracht de Franse marine, in het zicht van de oprukkende Duitsers, het munitiedepot van het oostelijke havenfort tot ontploffing. Ook de Nieuwpoort 58 “Abeld Dewulf” van schipper Beyen was destijds betrokken bij de evacuatie van de Franse havens. Datzelfde is waar van het Belgische betonningsvaartuig “Zeehond”, de baggerschepen “Semois”, “Vlaanderen 2”, “Vlaanderen 3”, “Sambre”, “Meuse” en “Schelde”, de sleepboten “Geer” en “Demer”, de vaartuigen “Vlaanderen 5” en “Vlaanderen 6”, alsook het wachtschip “Oostende”.

Een van de recordhouders bij het ontruimen van Franse havens was ongetwijfeld de Heist 73 “André-Robert-Denise" met schipper Alidoor Cogghe. Het kleine houten vaartuig van amper 20 bruto ton en een motor van 65 pk was eigendom van Alidoors schoonvader, de Heistse reder Leon Desmidt. De H 73 was op zaterdag 18 mei met zes familieleden aan boord uit Zeebrugge weggevlucht. Ondanks een bombardementen door vliegtuigen bereikten de vluchtelingen behouden de Franse haven Fécamp. Eerst werden ze er vriendelijk ontvangen, maar na een tiental dagen werd het scheepje daar opgeëist. Franse mariniers, die vermoedelijk kwaad waren vanwege de capitulatie van België, lieten Alidoor Cogge verstaan dat als hij niet zou meewerken hij gefusilleerd zou worden. Na een tocht naar Ramsgate werden door de H 73 vervolgens Engelse soldaten geladen in Duinkerke. Velen waren gewond. “Daarna zijn wij dwars door de bombardementen naar Ramsgate teruggekomen. Vervolgens naar Cherbourg, maar daar moesten we de vlucht nemen voor de bommen. In St. Valerie moesten we vluchtende soldaten van het strand weghalen. Met bootjes of zwemmend kwamen ze zich vastklampen aan het vaartuig. Velen lieten er hun leven. Volgeladen vaarden we de soldaten naar de grote schepen, die buiten het bereik lagen van de Duitse tanks aan wal. Tevergeefs probeerden we ons nadien bij onze familie te voegen, maar de Fransen lieten ons aan ons lot over. Uiteindelijk kwamen we in St. Vaast terecht. Daar hebben we ook weer Franse soldaten overgebracht naar de grote visbakken voor de kust. Ook in Brest konden we vervolgens onze familie niet bereiken omdat ook daar de Duitsers reeds binnenmarcheerden. Vervolgens zijn we het Kanaal overgestoken”. In Engeland kwam Alidoor Cogge met het vaartuig uiteindelijk in Brixham terecht en later in Mevagissey.

VOLK EN REGERING OP DE VLUCHT

Reeds weken voor de capitulatie van het Belgische leger op 28 mei 1940 werden door de ministers plannen gemaakt om de strijd vanuit Frankrijk of in laatste instantie vanaf Britse bodem verder te zetten. Nog voor België de wapens neerlegde waren bijna alle ministers gevlucht naar Frankrijk, net zoals massa’s andere landgenoten. Op 10 juni, de dag waarop ook Italië de oorlog verklaarde aan Frankrijk en Groot-Brittannië, schatte Het Rode Kruis het aantal Belgische burgers in Frankrijk op liefst 2,2 miljoen. Onder hen ook vele honderden mensen uit Knokke, Heist, Oostende en andere kustplaatsen. Sommige Heistenaars waren bij het begin van de vijandelijkheden met vissersvaartuigen mee naar Frankrijk gevlucht, en waren dan om uiteenlopende redenen niet overgezet naar Engeland. Velen trokken vervolgens per trein, per fiets of te voet dieper Frankrijk in. Elaine Beirens en haar familie zijn zelfs tot in Moissac geraakt, dat is vlakbij de Spaanse grens. Vooral na de capitulatie en de anti-Leopold III radiorede van de Franse eerste minister Reynaud werden het moeilijke dagen voor de Vlamingen in Frankrijk. De aanvankelijke vriendelijkheid van de Fransen sloeg om in woede en wraaklust. Ze scholden de Vlamingen uit voor "les Boches du nord" en als onze landgenoten om drinken vroegen snauwden ze: "Allez boir au canal Albert".

Ook voor de regering was inmiddels, om het met de woorden van Spaak te zeggen, "de tijd der omzwervingen" begonnen. Na Parijs verhuisden de ministers naar Poitiers waar de regering op 15 juni besliste om zich dan toch naar Londen te begeven om van daar uit de strijd voort te zetten. Spaak verzocht vervolgens de Britse zaakgelastige om het nodige transport te willen regelen. Op de 17de ’s morgens vroeg kregen ze het bericht dat er twintig plaatsen zouden beschikbaar zijn in drie Britse bommenwerpers die nog dezelfde dag om 16u uit Nantes gingen vertrekken. Maar Pierlot en de overige ministers weigerden in te stemmen met het Britse aanbod omdat er aan boord van de vliegtuigen geen plaats was voor hun families, kindermeisjes, dienstboden, alsook de kabinetsleden en secretarissen én hùn gezinnen. Het betrof een paar honderd mensen! De Britten waren onthutst over de eisen van Pierlot en andere leden van de regering. Dat Pierlot iedereen uit zijn entourage wilde evacueren wordt wel wat begrijpelijker als men weet dat in de nacht van 16 op 17 juni de Franse premier Reynaud ontslag genomen had en dat maarschalk Henri Pétain een nieuwe regering aan het vormen was met als voornaamste doel een wapenstilstand te sluiten met de Duitsers…

DE GOUDVLOOT PARIJS-DAKAR

Naast Belgisch goud in Amerika en het deel van de goudreserve, dat vanuit Oostende aan boord van loodsboot A4 in Engeland in veiligheid werd gebracht, was tussen 13 en 17 november 1939 ook reeds Belgisch goud toevertrouwd aan de “Banque de France”. De goudstaven waren verzegeld in 4.449 loden kisten. Het goud werd verdeeld over de bijhuizen van de “Banque de France” in Bordeaux en Libourne. In mei 1940 werden nog eens 630 kisten Belgisch goud naar Frankrijk gebracht, zodat het totaal aantal kisten toen 5.079 bedroeg, samen zo’n 200 ton. Van zohaast de Duitsers de Seine overstaken viel de beslissing om de goudvoorraden naar een van de overzeese gebiedsdelen te brengen. Slechts 4.944 kisten Belgisch goud en ook het Poolse goud werden vervolgens aan boord van 31 treinwagons naar de Zuid-Bretoense haven Lorient gebracht, tussen Brest en St. Nazaire. De tegenwaarde van de ontbrekende 135 kisten goud was kort tevoren “door de ‘Banque de France’ in Franse franken afgestaan om de noden van de Belgische regering te dekken”. Ondanks de Duitse luchtaanvallen werd de voorraad tussen 9u op 17 juni en 3u op 18 juni geladen aan boord van de “Victor Schoelcher”. Dit bewapende koopvaardijschip van de Société Générale de Transport Maritimes (S.G.T.M.) deed dienst als hulpkruiser. Op zee voegde het schip zich, samen met veertien oorlogsschepen en 35 kleinere vaartuigen, bij de rest van de Franse goudvloot die uit Brest was afgevaren met 736 ton van het edele metaal aan boord. Dan pas raakte bekend dat de bestemming Casablanca zou zijn. De goudvloot werd vanaf Lorient begeleid door de Franse Vijfde Patrouillegroep onder Kapitein de Vaisseau Defforges. Aan deze patrouilleurs waren net ook een aantal Belgische vaartuigen toegevoegd, die vanuit Engeland waren overgestuurd.

Op 13 juni 1940 was de Oostendse Loodsboot 4 (A4) door de Belgische Ambassade in Londen en de Royal Naval College in Dartmouth naar Frankrijk gedirigeerd. Samen met de Loodsboot A5 en de vissersvaartuigen Z 8 “Theo Nathalie” van reder J. Vantorre, O 317 “Maurice-Roger” en Z 25 “De Ruyter” van Jan en Pieter Demeester (Zillemaker) ging het richting Lorient. Het flottielje was ook vergezeld van de Belgische schepen Reddingsboot 1 en 2, Loodsboot MBL16, en de sleepboten Baron De Maere en Graaf Visart. Bij het wegvaren uit Lorient liep het grote Franse vissersvaartuig “La Tanche” uit Fécamp op een zeemijn. Er waren 230 mensen aan boord. Slechts twaalf overlevenden werden teruggevonden. Vervolgens werd door de goudvloot opgestoomd naar Le Verdon, bij de monding van de Gironde, waar nog andere Belgische vaartuigen bij het begeleidingskonvooi werden aangesloten. Wegens gebrek aan kolen, voedsel en water en de slechte toestand van de schepen in het algemeen, kwamen de Z8 en twee andere Vlaamse vissersvaartuigen uiteindelijk in Portugallette bij Bilbao terecht. Daar werden ze voor de rest van de oorlog geïnterneerd door de Spaanse autoriteiten.

Enkele jaren tevoren was het nog andersom geweest. In 1936 waren twee Spaanse vissersvaartuigen de Rita I en Rita II uit het door burgeroorlog verscheurde land naar België gevlucht. In Oostende kregen ze geen toestemming om aan te leggen. In Zeebrugge mochten ze dat wel, doch de schepen werden korte tijd later in beslag genomen en door een Brusselse rederij met een Vlaams-Spaanse bemanning ingezet op de visgronden die traditioneel door de Vlaamse visserij worden aangedaan. Maar toen de vaartuigen twee jaar later op een keer in meer zuidelijke wateren gingen vissen, namen de Spaanse bemanningsleden, gewapend met een revolver, de macht over en voeren terug naar Spanje. Daar namen de autoriteiten de vaartuigen op hun beurt weer in beslag en kwam de Vlaamse bemanning bestaande uit Isidoor Engelbrecht, Gilbert Savels en een zekere Pierlot, een tijdlang in de gevangenis terecht.

Toen het Belgische goud, dat bij de Fransen in bewaring was gegeven, net met de goudvloot naar het zuiden was vertrokken liet minister Gutt aan zijn Franse ambtsgenoot weten dat de Belgische regering zo snel mogelijk al haar goudreserves wilde concentreren in New York. Deze uitspraak gebeurde trouwens zonder overleg met de Amerikanen, die op dat moment nog ‘strikte’ neutraliteit in acht namen. Maar op zaterdag 22 juni werd in Compiègne reeds de Frans-Duitse wapenstilstand getekend en kreeg de collaborerende regering van de oerconservatieve maarschalk Philippe Pétain (84) in Vichy-Frankrijk de macht in handen. Op zondag 23 juni ontving de goudvloot dan ook het bevel om door te zetten naar Dakar, inmiddels een kolonie van Vichy. Britse oorlogsbodems moesten als vijandelijk beschouwd worden… Voor de Belgische schepen in het konvooi was dit bevel eigenlijk in strijd met een nieuw order van de regering. In de avond van 22 juni werden namelijk alle Belgische ambassades en consulaten telegrafisch verwittigd dat alle Belgische schepen zo snel mogelijk een Britse of Gemenebesthaven moesten aandoen. Het Ministry of Shipping in Londen was namelijk bereid alle Belgische schepen op timecharter-basis te huren. Daarbij aanvaardden de Britten het volledig risico van de scheepsverliezen door oorlogsgeweld. Dat was een meevaller voor onze vloot gezien deze niet langer verzekerd was. Op 17 juni had de Britse regering namelijk alle verzekeringspolissen voor schepen behorende tot landen onder controle van de vijand, als vervallen en waardeloos verklaard.

De goudvloot bereikte echter zonder veel hinder de haven van Dakar op 28 juni 1940. Dagen lang werd gezocht naar een geschikte opslagplaats voor de goudvoorraad. Na de Britse aanval op Vichy-Franse oorlogsbodems in de haven van Mers el-Kebir op 3 juli wilden de nieuwe Franse machthebbers kost wat kost vermijden dat het edel metaal in handen van de Britten zou vallen. Een dag na de aanval in Algerije werd in Dakar het goud gelost en uiteindelijk stockeerde men het zo ver mogelijk van de kust in een versterkte woning in het godvergeten spoorwegstadje Kayes dichtbij het drielandenpunt van het huidige Mali, Senegal en Mauretanië. Een dertigtal Franse militairen kregen de opdracht het goud te bewaken. Inmiddels was de door de gebeurtenissen zeer aangeslagen Belgische regering in Vichy-Frankrijk de goudzending zo goed als uit het oog verloren, ook al omdat de Belgische vissersvaartuigen niet tot de eindbestemming hadden kunnen doorvaren. Met steun van de Britten slaagde de Belgische kapitein Georges Truffaut er op eigen initiatief in om documenten betreffende het goud en de uiteindelijke reisweg in handen te krijgen. Ook de Duitsers waren echter op de hoogte van de kostbare zending. Berlijn eiste dan ook al snel het Belgische goud op en tijdens een ontmoeting met Hitler te Montoire op 24 oktober 1940 gaf Pétain toe in het kader van de “Frans-Duitse vriendschap”. Tussen november 1940 en 26 mei 1942 werden aldus regelmatig delen van de Belgische goudvoorraad uit Kayes naar Marseille gebracht en uiteindelijk naar de rijkshoofdstad. In totaal ging het om 4.944 kisten met goudstaven. De Pruisische Munt zou het goud echter snel omsmelten en van valse stempels voorzien. Een deel werd vervolgens aan Zwitserland verkocht.

ONENIGHEID EN ONTREDDERING

Na het afblazen van hun vlucht naar Engeland, waren de Belgische ministers op 18 juni uiteindelijk in Bordeaux gearriveerd. Ze beraadslaagden er eerst in een vuil en onooglijk kamertje in de rue Blanc-Dutrouilh en vervolgens aan boord van de “Baudouinville”. Deze luxueuze pakketboot van de Compagnie Maritime Belge (Lloyd Royal) was op 11 mei uit Antwerpen afgevaren met aan boord personeels- en directieleden van de rederij. Van eensgezindheid onder de ministers was op de “Baudouinville” geen sprake meer. Ze bereidden zich enkel voor op de komst van de Duitsers. Op dat ogenblik waren in het stadhuis van Bordeaux ook reeds veel van de politici samen die straks de touwtjes in Vichy-Frankrijk zouden in handen krijgen. Onder hen ook de kandidaat-premier Laval. De wetenschap dat Frankrijk de oorlogsvoering tegen de Nazis binnenkort zou stopzetten deed ook de Belgische regeringsleden ten prooi vallen aan defaitisme. De politieke ontreddering was algemeen. Een beleidslijn was er niet meer. De regering besliste derhalve dat ze niet meer in staat was om de strijd voort te zetten, bood haar ontslag aan de koning aan en vroeg de Duitse bezettingsautoriteiten naar België te mogen terugkeren. Leopold noch de Duitse overheid reageerden rechtstreeks op de voorstellen. De meeste ministers besloten in Frankrijk verder af te wachten. Daar begrepen ze tenminste wat er gezegd werd. Van de franstalige ministers sprak toen namelijk enkel Camille Gutt vrij redelijk Engels.

Als laatste daad van de regering werd de pro-Britse Albert De Vleeschauwer, minister van Koloniën, benoemd tot “administrateur-generaal van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi”. Hij kreeg alle volmachten om het Belgisch gezag over Kongo te beveiligen tegen “vreemde mogendheden”. Men wilde vooral vermijden dat de Belgische kolonie onder Britse controle zou vallen. Deze ongerustheid was niet onterecht. Tijdens een onderhoud tussen Hitler en de Britse ambassadeur Henderson in Berlijn op 3 maart 1938, waren de Britten namelijk reeds met een zoethoudertje op de proppen gekomen om Duitsland te betrekken bij de koloniale administratie in een deel van Afrika. Dat zou gebeuren ten nadele van België en Portugal. Geen wonder dus dat de regering Pierlot de Britten ten zeerste wantrouwde. Op 19 juni 1940 vertrok De Vleeschauwer (1897-1971) uit Bordeaux via Madrid naar Portugal waar hij allerlei economische en politieke contacten legde, onder andere ook met de Britten.

Minister van Volksgezondheid Marcel-Henri Jaspar was niet te spreken over de besluiteloosheid van zijn collega ministers. Ook het feit dat hij gehuwd was met een joodse vrouw deed hem besluiten om zo snel mogelijk naar Engeland te vluchten. Op 19 juni slaagde het echtpaar erin om, zonder het medeweten van de rest van de regering, vanuit de haven van Le Verdon te ontkomen aan boord van een Brits schip. In Londen begaf Jaspar zich onmiddellijk naar de Belgische ambassade in Eaton Square. In zijn mémoires beschreef hij later de onbeschofte houding van ambassadeur Baron Emile-Ernest Cartier de Marchienne die hem niet eens een kop thee of een glas water aanbood en evenmin vroeg of de minister middelen had om in zijn onderhoud te voorzien.

Van de Britten kreeg Jaspar evenwel de toelating om zich op 23 juni via de BBC tot zijn landgenoten te richten, net zoals Charles de Gaulle het enkele dagen tevoren had mogen doen. Jaspar deed een vurige oproep tot voortzetting van de strijd ... en werd daardoor 's anderendaags door zijn collega’s in Vichy-Frankrijk uit zijn ambt ontzet. De beslissing om de patriottische Belgische minister te ontslaan heeft Churchill en zijn kabinet toen zeer geïrriteerd. Jaspar liet zich echter niet uit het lood slaan en verzamelde in de Britse hoofdstad snel enkele parlementairen rond zich. Toen een paar dagen later ook Kamiel Huysmans in Londen arriveerde onderzochten beide politici dadelijk de mogelijkheden tot erkenning van een Belgisch nationaal comité dat zich in dienst zou stellen van de oorlogsinspanning. Dit werd echter tegengewerkt door ambassadeur Cartier de Marchienne, een patriot, een uitgesproken royalist maar meest van al nog een katholieke ultra-conservatief. Hij wilde niets weten van een Londense regering geleid door een liberale vrijmetselaar en een socialist. Hij verfoeide Jaspar en Huysmans even hartstochtelijk als de Duitsers. Een ander minpunt voor de pogingen van Jaspar en Huysmans was het feit dat de financiële en economische macht van de gevluchte Belgische autoriteiten in de kolonie lag, dus bij Albert De Vleeschauwer, die op dat moment nog in Lissabon verbleef. Twee Britse regeringsagenten overtuigden hem echter snel naar Londen te gaan. Wat hij op 4 juli ook deed.

REPATRIËRING BELGEN UIT FRANKRIJK

Na verloop van tijd werden de vluchtelingen terug naar België gerepatrieerd. Want op 22 juni had ook Frankrijk de wapenstilstand getekend. Het land werd verdeeld in een bezette zone en een niet-bezette in het zuidoosten. De macht lag in het zogeheten Vichy-Frankrijk in handen van de oerconservatieve maarschalk Philippe Pétain, die op dat moment reeds 84 jaar was. Op verzoek van de nieuwe Franse machthebbers verhuisden de overblijvende Belgische ministers naar Sauveterre-de-Guyenne. Ze werden aldus geïsoleerd in een dorpje waar slechts één telefoon was. De ministers probeerden Hitler nog een officiële overgave vanwege de regering aan te bieden, maar de Führer, die België en zijn koning toch al in z’n klauwen had, hoefde dergelijke diplomatieke verfijning niet. Op 27 juni meldde premier Pierlot dat de oorlogstoestand officieel was beëindigd. Hij voegde eraan toe “de taak van de regering bestaat er enkel nog in de terugkeer van de vluchtelingen naar België te bespoedigen”. Ook alle ambtenaren kregen het bevel naar huis terug te keren en er het werk te hervatten. Zo goed en zo kwaad het ging probeerden de ministers zich vervolgens in te zetten om de ontheemde landgenoten terug naar België te krijgen, weg uit het land waar onze mensen steeds minder gastvrij werden bejegend.

Van een massale repatriëring op korte termijn was echter geen sprake. Eerst moesten de Fransen hun verkeersinfrastructuur herstellen en dit zou heel wat tijd in beslag nemen. Zowel de trein- als de wegverbindingen waren door het krijgsgeweld en het gebrek aan bevoegd personeel grotendeels ontredderd. De Belgen op de vlucht die over een eigen wagen beschikten -een zeer kleine minderheid- konden wel weg, maar dan op eigen risico. Tijdens hun verblijf van twee weken in Sauveterre kregen de ministers nog een zware teleurstelling te verwerken. Van een vertegenwoordiger van het Belgische Rode Kruis kregen ze te horen dat de koning populairder was dan vroeger, en dat het volk de regering “had uitgespuwd”. Omdat Sauveterre vanwege de oprukkende Duitsers een grensdorpje was geworden tussen bezet Frankrijk en het Vichy gedeelte trokken de ministers begin juli naar de nieuwe Franse hoofdstad. Zo wilden ze nauwer contact onderhouden met de Franse machthebbers in verband met het terugsturen van de Belgische vluchtelingen en militairen naar hun vaderland. Het duurde echter tot eind juli eer de eerste repatriëringstrein uit Frankrijk vertrok: de start van een operatie die ruim twee maanden zou duren. Druppelsgewijs kwamen in Heist, Oostende en Nieuwpoort zo ook talrijke gevluchte vissersfamilies weer thuis. Bij heel wat van hen waren de mannen en de schepen inmiddels in Engeland. Eind juli waren de meeste parlementairen, die in Limoges het verloop van de oorlogshandelingen hadden afgewacht, eveneens terug in België.

VLUCHTEN UIT ZUID-WEST FRANKRIJK

Veel Antwerpse joden en andere Belgische staatsburgers dachten er echter niet aan om naar hun vaderland terug te keren. Ze wilden zo snel mogelijk naar Groot-Brittannië of desnoods naar Spanje of Portugal. De meesten kwamen uiteindelijk in de havens Bordeaux of Bayonne terecht. Het was in Bordeaux dat de Portugese Consul General Aristides De Sousa Mendes het leven van zo’n dertigduizend vluchtelingen heeft gered door het aan de lopende band afstempelen van visa’s voor Portugal. Het consulaat aan de Quai Louis XVIII werd rond de klok belegerd door rijk en arm, die uit de handen van Hitler wilden blijven. Onder hen tienduizend joden en de complete Oostenrijkse koninklijke familie. Otto von Habsburgs naam stond bovenaan Hitlers zwarte lijst. Ook minister De Vleeschauwer en z’n familie werden door consul Mendes geholpen, alsook Paul Van Zeeland en Louis Camu. In weerwil van een strikt verbod vanwege Portugals dictator Salazar bleef de consul van 17 juni tot 8 juli visa’s en paspoorten verstrekken in Bordeaux en tijdelijk ook in Bayonne. Zijn vrouw Angelina nam verder tientallen vluchtelingen op in haar huis. Eén van de vluchtelingen was een tien jaar oud Belgisch jongetje, dat een klein zakje met diamanten in de hand geklemd hield. Zijn ouders waren verdwenen.

Niet alleen mensen maar ook belangrijke industriële producten probeerde men op de valreep vanuit de Girondehavens in veiligheid te brengen. In de vroege ochtend van 17 juni 1940 vertrok aldus het Britse kolenschip S/S Broompark met kapitein Olaf Paulsen uit de kleine haven van Bassens bij Bordeaux. Bij het buitenvaren liep een schip vlak naast de kolencargo op een zeemijn en zonk. De bestemming van de Broompark was Falmouth in Cornwall. Aan boord een groep Franse wetenschappers en 26 metalen bussen gevuld met zwaar water. De Fransen hadden de 185 kilo “produit Z” gekocht bij Norsk Hydro in Rjukan, een Noors bedrijf dat grotendeels in handen was van de Banque de Paris et des Pays Bas. Het zwaar water maakte tijdens de oorlog in Engeland en later in Canada experimenten mogelijk in het onderzoek naar kernfusie. Het was de Earl of Suffolk die de lading persoonlijk had begeleid. Hij had als opdracht om niet alleen het zwaar water uit Frankrijk weg te halen, maar ook de nieuwste nijverheidswerktuigen en een partij industriële diamanten ter waarde van tien miljoen dollar.

Inmiddels was na een lange omzwerving ook het socialistische kamerlid Isabelle Blume, met onder meer de Antwerpse burgemeester Kamiel Huysmans, in Zuid-West Frankrijk terecht gekomen. Zij zou zich later intensief inzetten voor de Vlaamse vissers in Engeland en de zeelui van de koopvaardij. Na een onderhoud met de defaitistische Belgische ministers in Bordeaux trok het gezelschap van Blume en Huysmans verder zuidwaarts naar Bayonne, de havenstad die ooit z’n naam gaf aan de bajonet. Op de Adour lag daar het kleine vrachtschip Leopold II van de Belgische rederij Deppe. Het schip was geladen met Braziliaanse maïs. De bemanning had al geruime tijd geen loon meer ontvangen. Ze waren derhalve enkel bereid de Belgische vluchtelingen aan boord te laten mits betaling. Ook auto’s en de vele koffers van de vluchtelingen werden op het schip geladen. Onder de passagiers verder gewone vluchtelingen, de gedeputeerde Max Buset, vakbondsmensen zoals Omer Bécu, Poolse soldaten en een veertigtal Belgische militairen waaronder kapitein baron René Lunden en luitenant Emmanuel De Vuyst. Ook de vioolvirtuoos en wereldbekende dirigent Désiré Defauw bevond zich aan boord. Met tegenzin vanwege de kapitein, maar op aandringen van Huysmans, werden ook nog een zeventiental Franse vluchtelingen aan boord gelaten. In totaal bevonden zich zo’n negentig mensen op het kleine vrachtschip.

Op 21 juni werd in de vooravond afgevaren met bestemming de Britse kust. Er was niet voor iedereen slaapplaats aan boord. De meeste opvarenden maakten het zich zo comfortabel mogelijk door een kuil te graven in de maïs met een kleinere kuil ernaast om over te geven. Tijdens de overvaart speelde Defauw viool, gezeten op een zak met maïs. Omdat ze aan dek zouden kunnen opvallen in het periscoopvizier van een duikboot moesten alle militairen aan boord hun uniform uittrekken of binnen blijven. Bij aankomst in Falmouth op de avond van de 24ste kon iedereen direct van boord uitgenomen Isabelle Blume. Ze mocht het land niet binnen omdat ze ooit in Dover was opgepakt naar aanleiding van het Tweede Internationaal Congres over Spanje. Blume stond sedertdien op een zwarte lijst. Kamiel Huysmans belde echter naar de Britse Staatsman Clement Attlee, waarmee hij bevriend was. Weinige minuten later mocht het hele gezelschap toch doorreizen naar Londen. De negen Belgische militairen werden per trein via Plymouth naar het hergroeperingskamp in Wales gestuurd.

GESTRANDE SOLDATEN

Via allerlei wegen waren ondertussen een paar honderd Belgische soldaten op eigen houtje naar Engeland gevlucht. Veel van deze militairen waren gegroepeerd in het badplaatsje Tenby in het Zuidwesten van Wales. De eerste weken hielpen deze soldaten echter voornamelijk de boeren uit de buurt om in hun levensonderhoud te voorzien. Op last van Luitenant-generaal Denis (1877-1957), minister van Landsverdediging, werd Luitenant-generaal Van Strydonck op 20 juni 1940 officieel bevelhebber van de Belgische Strijdkrachten in Groot-Brittannië. Op de eerste onafhankelijkheidsdag sedert het begin van de oorlog, 21 juli 1940, bedroeg het effectief amper 462 man.

Duizenden Belgische soldaten zaten echter her en der in Frankrijk te wachten op instructies van de legeroverheid en de regering. Volgens kolonel Jean Jamart ging het om “100.000 Belgische militairen vergezeld van ongeveer 125.000 jonge reservisten. Velen hadden zich ingezet bij militaire operaties: de verdediging van Boulogne en Calais en de ontruiming van Duinkerke. Daarna waren ze steeds verder zuidwaarts getrokken om tenslotte in de Midi te belanden.” De besluiteloosheid van de bewindslui en van Luitenant-generaal Henri Denis, zorgde voor heel wat misnoegdheid bij de Belgische militairen. Denis had zich geïnstalleerd in Villeneuve-sur-Lot, een bergdorp halfweg tussen Bordeaux en Toulouse. Van daar uit dirigeerde de minister een tijd lang de Belgische militairen, die in dat deel van Frankrijk gestrand waren, naar het legerkamp van Châteauroux. De legeroverheid verbood verder soldaten naar Engeland uit te wijken om van daar uit de strijd verder te zetten. Veel militairen waren bijzonder boos dat ze door de Franse capitulatie op 22 juni geïmmobiliseerd werden. Met name bleef de 7de Infanterie Divisie in Brest en St. Nazaire achter terwijl de laatste Britse schepen deze havens verlieten. Vijf Belgische piloten die met hun vliegtuig het Kanaal waren overgestoken werden op 4 juli 1940 door een Belgische krijgsraad veroordeeld tot gevangenisstraffen en verlies van graad wegens desertie en diefstal van legermaterieel! Uiteindelijk zijn ongeveer 120 piloten en leerling-piloten er in geslaagd om in de eerste oorlogsmaanden Engeland te bereiken. Hiervan werden er 29 onmiddellijk opgenomen in squadrons van de R.A.F.

Alhoewel het repatriëren van de Belgische soldaten al in de loop van juli van start ging duurde het tot 15 augustus 1940 alvorens Denis het officiële bevel gaf tot de algehele demobilisatie en de terugkeer van alle soldaten naar België “met medewerking van de Duitsers”. In het bevel werd gestipuleerd dat al het legermaterieel dat zich in Frankrijk bevond aan de overwinnaar moest worden overgedragen. Er werden ook sancties voorzien voor militairen die zich weigerden te schikken naar het bevel om naar huis terug te keren. Veel soldaten vertrouwden de “medewerking” van de Duitsers niet erg en probeerden toch via Spanje en Portugal naar Engeland te komen. Een aantal kwam in het Noord-Spaanse interneringskamp in Miranda de Ebro bij Burgos terecht, een bolwerk uit de recente burgeroorlog in het land. Het was een verschrikkelijk werkkamp met brutale militaire bewakers, weinig te eten en slechts zes kraantjes met drinkbaar water voor soms wel vierduizend geïnterneerden. Van daar uit werden de Belgische soldaten en burgers door het regime van Franco alsnog teruggestuurd naar ons land. Ook een aantal Belgische schepen werd in Spanje aan de ketting gelegd. De P16, die wekenlang de Franse marine had geholpen tot in de zuidelijke haven Bayonne, slaagde erin aan dit lot te ontkomen en Engeland te bereiken, waar het schip onder de naam “HMS Kernot” als patrouillevaartuig dienst deed.

HANDVOL MINISTERS NAAR LONDON

Pas toen de Vichy-regering op last van de Duitsers op 1 augustus 1940 aan de Banque de France de opdracht gaf om aan de gevluchte Belgische ministers geen krediet meer te verstrekken begon een aantal van hen te denken aan een verhuis naar Engeland. Terugkeren naar België kon voorlopig niet. Op 18 juni had Generaal Alexander von Falkenhausen, de militaire gouverneur van België en Noord-Frankrijk, namelijk de toegang tot het land ontzegd “aan de gewezen ministers van de Belgische regering”. Churchill wilde naast De Vleeschauwer echter nog meer Belgische ministers in Londen, zodat ten minste de schijn gewekt werd dat de mensen waarmee hij verder moest onderhandelen het hele Belgische volk vertegenwoordigden. Tijdens een gesprek te Perthus op de Spaans-Franse grens slaagde De Vleeschauwer erin een handvol ministers te overtuigen. Het feit dat de Britten stand hielden tijdens de “Battle of Britain” en het ‘gevaar’ dat Jaspar en Huysmans zouden kunnen slagen in hun opzet om een links-liberale oorlogsregering in Londen op te richten, hielp bij het bepleiten van de zaak. Minister van Financiën, Camille Gutt, vergezelde De Vleeschauwer onmiddellijk en arriveerde aldus begin augustus in de Britse hoofdstad.

De andere kopstukken van de regering, premier Hubert Pierlot en Paul-Henri Spaak, gingen terug naar Vichy en probeerden de overblijvende ministers om te praten. Dat lukte niet. Toen Pierlot en Spaak midden augustus besloten naar Londen te vluchten kregen ze zelfs forse kritiek te verduren van de acht nog resterende ministers in Vichy. Ballingschap in de Verenigde Staten of in Kongo hadden ze nog kunnen begrijpen, maar Groot-Brittannië was beslist een slechte keus, meenden ze. De acht van Vichy waren bang dat het voortzetten van de strijd zou kunnen leiden tot represailles tegen hun eigen families in België. Na weken palaveren overhandigden de ministers die niet mee naar Groot-Brittannië gingen hun ontslagsbrief aan de premier.

Vervolgens maakten Spaak plus Pierlot en zijn familie zich op 27 augustus uit de voeten richting Spanje. Dat liep niet van een leien dakje. Aan de grens werden de ministers de nodige transitdocumenten geweigerd. Na voorzichtige druk uit Londen mochten ze uiteindelijk toch de grens over. Marie-Louise Pierlot en haar zeven kinderen kregen de nodige papieren om door te reizen naar Portugal. De twee ministers mochten Spanje echter niet verlaten en na een paar weken in Gerona belandden ze uiteindelijk in Barcelona, waar ze in de Passeig de Gràcia hun intrek namen in het luxueuze hotel Majestic, waar ook Hemingway nog had verbleven. Ze werden er echter zo goed als onder huisarrest geplaatst op bevel van de vrij Duitsgezinde Ramón Serrano Súñer, op dat moment nog Spaanse minister van Binnenlandse zaken en tevens schoonbroer van dictator Generaal Franco. De Britse regering overwoog een reddingsoperatie voor de twee Belgische ministers met inzet van de Royal Navy, maar Churchill zag dat uiteindelijk niet zitten. Hij wilde het leven van de manschappen niet riskeren voor “twee nogal waardeloze individuen”. Des te meer gezien Groot-Brittannië zeer delicate economische onderhandelingen voerde met de Spaanse regering en deze niet wilde op het spel zetten.

Eind september installeerden De Vleeschauwer en Gutt in Londen een tweemansregering in ballingschap ten einde de regeringsambities van het Belgian Parliamentary Office van Jaspar en Huysmans te pareren. Pas op 19 oktober 1940, en na zes weken plannenmakerij, probeerden Pierlot en Spaak uit Spanje weg te vluchten. Het was nu of nooit, want twee dagen tevoren was Súñer Spaans minister van Buitenlandse Zaken geworden en op de dag nadien zou deze een ontmoeting hebben met een hoge Duitse gast: Heinrich Himmler! Dan zouden de Belgische ministers zeker ter sprake komen. Door zich als regelrechte illegalen te verstoppen in een geheim compartiment in een kleine vrachtwagen van het Belgisch consulaat wisten Pierlot en Spaak echter veilig Portugal te bereiken. Het werd een slopende tocht van liefst zeventien uur langs de meest verlaten Spaanse landwegen. Omdat het weekend was werd hun vlucht door de Spanjaarden slechts zeer laat opgemerkt. Eenmaal in Lissabon stuurden de Britten op 22 oktober een watervliegtuig om de ministers op te halen, alhoewel ze hen in de wandelgangen van Whitehall “een stel onbehulpzame ondankbaren” noemden. Met hun vlucht hadden Pierlot en Spaak meteen ook hun defaitisme achter zich gelaten. Pierlot noemde de periode later “een kortstondige inzinking”. Goeie vriendjes met de Britten waren ze echter nog lang niet. Buiten het bereik van de Duitse oorlogsmachine waren de ministers evenmin. Toen ze Londen binnenreden was namelijk vlakbij een bombardement aan de gang. Hetzelfde overkwam trouwens de vrouw en kinderen van Pierlot. Dr. Cécile Pierlot Strugnell vertelde later hoe de familie na een lang verblijf in Portugal tijdens hun eerste nacht in Engeland begroet werd door Duitse bommen tijdens een raid op Bristol in januari 1941.

REGERING IN BALLINGSCHAP

Eind oktober 1940 vormden Pierlot, Spaak, De Vleeschauwer en Gutt in Londen officieel de Belgische regering in ballingschap. Het oorlogskabinet bestond uit katholieken, socialisten en liberalen. Churchill drong aan op een uitbreiding van dit kwartet en ook Spaak wilde dit wel. Pierlot, die men beslist geen leider van mensen kon noemen, was echter bang om imposante figuren zoals Kamiel Huysmans, de socialistische gedeputeerde Max Buset of Jaspar in zijn ‘eenheidsregering’ op te nemen. De machtigste minister in de regering was eigenlijk De Vleeschauwer. Door zijn absolute macht in Kongo had hij alle inkomsten uit de kolonie in handen. Later verklaarde hij “ze aten allemaal uit mijn hand. De functie van minister van Financiën bestond er enkel in om elke trimester bij mij te komen aankloppen”.

De eerste maanden liepen de Britten niet hoog op met het kabinet Pierlot vanwege de eerdere neutraliteitspolitiek van België en het feit dat de vroegtijdige capitulatie van Leopold III de evacuatie van het Britse expeditieleger in De Panne en Duinkerke fel had bemoeilijkt en ingekort. In het begin werd de regering Pierlot in Londen getolereerd maar meer ook niet. Ook de Britse pers was vrij vijandig. Het zou geruime tijd duren voor de Belgische administratie er zou in slagen haar blazoen op te poetsen in de ogen van de Britten. Dat gebeurde dan vooral dankzij de rijkdom van Belgisch Kongo.

Langzaam begon vervolgens de inrichting van de Belgische staat in Groot-Brittannië. In november 1940 werden de “Dienst voor Staatsveiligheid” en de “Centrale Dienst voor de Vluchtelingen” opgericht. Het waren echter de Belgische vluchtelingen die in Londen en omstreken woonden die het meeste profijt trokken uit deze centrale dienst. Ook de groepen Belgen in de grote vissershavens en rond de legerbases in Great Malvern en Leamington Spa werden door de “Dienst voor de Vluchtelingen” gecontacteerd. Het was echter moeilijk om alle landgenoten in Groot-Brittannië van de nodige hulp te voorzien. Ze verbleven namelijk in meer dan 400 verschillende dorpen en steden. Tegen dat de Belgische hulpverlening goed op gang kwam hadden de meeste gevluchte landgenoten reeds werk gevonden en konden ze zelf voor hun families zorgen. Tegen begin 1943 hadden 82 procent van de Belgische mannen en 77 procent van de vrouwen die werkbekwaam waren ook daadwerkelijk een job. Het ging in totaal om 10.700 landgenoten die in Groot-Brittannië aan de slag waren.

In oktober 1942 slaagde ook Antoine Delfosse, minister van Verkeerswezen, erin naar Londen te ontsnappen. Hij was de enige Belgische minister die na de capitulatie in België was gebleven en werd opgepakt door de Duitsers. Gezien hij nooit ontslag had genomen uit de regering zag Pierlot zich verplicht hem weer op te nemen en Minister van Voorlichting en Justitie te maken. Delfosse had inmiddels ook goeie kennis van de toestand in bezet gebied en van de weerstand in het franstalige landsdeel. De minister uit het katholieke kamp had trouwens in Luik geholpen bij de oprichting van “l'Armée de Libération” van Pierre Clerdent.

In de tweede helft van 1942 konden ook Auguste de Schrijver en Auguste Balthazar uit Frankrijk ontkomen. Ze werden echter niet onmiddellijk weer tot de regering toegelaten. Pierlot vond dat “de Augusten” zich eerst moesten bewijzen en stuurde ze op een missie naar Noord-Amerika. In de Verenigde Staten en Canada hielpen ze het getaande Belgische blazoen wat oppoetsen. Pas bij de verruiming van het kabinet op 6 april 1943 werd het tweetal weer in de regering opgenomen. Auguste de Schrijver werd minister van binnenlandse zaken en Auguste Balthazar minister van openbare werken. De regering in ballingschap bestond vanaf dat moment uit zeven ministers en vijf staatssecretarissen. Tijdens de eerste uitgebreide kabinetsraad reageerden de ministers geschokt op het Amerikaanse bombardement dat daags tevoren was uitgevoerd op de Antwerpse gemeente Mortsel. Er vielen meer dan duizend doden.

TERUG NAAR ZEE

Bleef Churchill lang kwaad op Pierlot en de andere regeringsleden, de boosheid van de Britten op de Vlaamse Duinkerke-weigeraars koelde zonder blazen. Want naast de bombardementen diende zich nog een crisis aan voor het geïsoleerde land. Er moest snel gezorgd worden voor de bevoorrading. Daar wilden de Vlaamse vissers wel graag bij helpen. Vechten was hun regel niet, maar vissen dat waren ze gewend, of dat nu vanuit Vlaamse havens of in ballingschap gebeurde. Na een eerste periode van verwarring werden de Vlaamse vissersvaartuigen in Engeland globaal opgeëist door de nog embryonale Belgische administratie in Londen. Ze vormden de grootste en modernste vissersvloot van alle Europese landen waarvan vaartuigen naar Groot-Brittannië waren uitgeweken. Een deel van de vloot werd in “time-charter” te huur gegeven aan de Britse Admiraliteit en kwamen onder bevel te staan van een zekere Preston, verantwoordelijk bij de Royal Navy voor de zogeheten “Small Vessels Pool”. Heel wat vaartuigen werden vervolgens door de Britten ingezet voor allerlei pendel- en verdedigingstaken. Sommige scheepjes moesten onder meer voor de kust surveilleren om mijnen op te sporen en de plaats te registreren waar Duitse vliegtuigen zeemijnen aan parachutes neerlieten. Het stokoude Belgische vaartuig Electra II, dat in 1904 gebouwd was, ging in mei 1940 dienst doen als hulppatrouillevaartuig. De Oostende 225 Guido Gezelle van reder Geryl, die eerder van de Dart naar Duinkerke was gevaren om soldaten te redden, werd gebruikt als ballonversperringsschip. In juni werden nog een tiental Vlaamse vissersvaartuigen in dienst gesteld van de Royal Navy. Het ging daarbij voornamelijk om stalen Oostendse vaartuigen. De O 347 Cyriel Verschaeve en de O 124 Heilige Familie kwamen ter beschikking van de havendiensten. Andere vaartuigen gingen opdrachten vervullen als ballonversperringsvaartuig of hulppatrouilleschip. Dit laatste was onder meer ook het geval voor de Blankenberge 2, Sirius. Geleidelijk kwamen volgens het Beheer van het Zeewezen in totaal 95 Vlaamse vaartuigen in dienst van de Britse Admiraliteit. Het betrof 78 schepen uit Oostende, 11 met een Heist-registratie en telkens twee vaartuigen uit Zeebrugge, Blankenberge en Nieuwpoort. Andere bronnen spreken van 119 eenheden in “time-charter”.

De overblijvende vaartuigen mochten na enkele weken weer de visserij bedrijven. Alle Belgische vaartuigen kregen ook een nieuw Brits identificatienummer op de zijkant van de brug geschilderd. Ze werden genummerd min of meer in de volgorde waarop ze in Britse wateren waar aanbeland. De vaartuigen uit de Musschenvloot lagen naast mekaar toen hun oorlogsnummer werd toegekend. De Z5, H34 en Z34 kregen respectievelijk het brugnummer 39, 40 en 41. De “Pharaïlde” van Theophiel De Groote, die pas na de val van Frankrijk in Engeland arriveerde ontving uiteraard een veel hoger nummer, 220.

Eén van de Vlaamse vaartuigen die in time-charter werden overgenomen door de Britse Admiraliteit was de Oostende 190 “Suzanne-Adrienne”, die in Newlyn allerlei begeleidingstaken moest uitvoeren. Voor dat doel was al het vistuig van boord verwijderd. De schipper leende echter twee visborden en een net en slaagde erin, ondanks de opdrachten voor de admiraliteit, toch elke dag een trekje te doen. Het was een mooie blonde Wren, Mrs Smelley, die de kleine vangst dagelijks in een kruiwagen naar de vismijn bracht. Ze vond altijd gretige kopers, want men wist dat de opbrengst bestemd was voor de kantine van het Zeemanshuis. Het vaartuig is na de oorlog met een Engelse bemanning uit Newlyn blijven varen, maar ging zo’n tien jaar later verloren bij de Smalls ten oosten van Lundy. De Zeemansmissie was in 1902 in Newlyn gesticht door een zekere mevrouw Tonkin als een ontspanningsruimte voor de plaatselijke vissers. Het tegenwoordige pand, vlakbij de kaai de Newlyn, werd in 1911 gebouwd en was vooral tijdens de oorlog een toevluchtsoord voor vissers, schipbreukelingen en marinepersoneel. Bij het begin van de tweede wereldoorlog werden de koperen dakkoepel en windvaan met galjoen overschilderd om het gebouw minder opvallend te maken voor vijandelijke vliegtuigen.

De Britten verdeelden de buitenlandse vissersvaartuigen die bij Dartmouth op de Dart rivier lagen uiteindelijk in diverse groepen. Vijfenzeventig kleine vaartuigen uit ons land, zoals de Heist 34 van Calus, kregen de haven van Brixham bij de baai van Lyme in Devonshire toegewezen. Tweeëndertig middenslagtreilers moesten naar Newlyn in Cornwall en twee naar Swansea in Wales. Aldus kregen de Z 5 en de Z 34 van Leopold Vantorre (Pol Mussche) Newlyn als thuishaven. Een tiental van de grootste vaartuigen werd naar Milford Haven, Cardiff of Fleetwood gestuurd. Enkele kwamen later zelfs in Liverpool en Schotland terecht. Fleetwood, aan de Ierse Zee, was reeds een thuishaven voor heel wat Vlaamse vaartuigen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Later raakte deze haven ook bij de schippers van de Vlaamse diepzeetreilers goed bekend. Ze kwamen er kort voor de Tweede Wereldoorlog namelijk regelmatig hun vangst verkopen op de terugreis van IJsland. Zo bespaarde men een lange en gevaarlijke reis naar België. Anderzijds was het ook zo dat de visprijs in Engeland tussen september 1939 en mei 1940 bijzonder hoog was.

Voor ze hun vrouwen en kinderen uit de Londense voorsteden mochten laten overkomen
moesten de vissers aan een aantal voorwaarden voldoen. Ze moesten op het gemeentehuis van hun nieuwe aanloophaven of woonplaats een huurcontract voorleggen waaruit bleek dat de vissers over huisvesting beschikten. Voor de betere woningen moesten sommigen drie maanden huur vooraf betalen. Ook moesten de Vlaamse vissers bewijzen dat ze zelfstandig hun brood konden verdienen. Dat was alvast niet moeilijk gezien veel familie over eigen schepen beschikten. In Newlyn heeft Bryan Stevenson van het familiebedrijf Stevenson hierbij een opmerkelijke rol gespeeld.

DE STEVENSONS

De goede samenwerking tussen de familie Stevenson en de Vlaamse vissers heeft tot op vandaag de economie van Cornwall zeer gunstig beïnvloed. William Stevenson (Boy Billy) en familie plukt er nog steeds de vruchten van. Bryan Desmond Stevenson (1902-1973) was al voor de oorlog Belgische vice-consul voor het gebied, een taak die hij tot aan zijn dood met veel toewijding heeft vervuld. Vooral tijdens de oorlogsjaren was zijn hulp voor onze vissers en hun gezinnen van onschatbare waarde. Nadien werd hij door een dankbare Belgische overheid Ridder in de Kroonorde benoemd.

Het was tijdens de Napoleontische oorlogen, in het begin van de 19de eeuw, dat ene John Stevenson in Newlyn kwam wonen. Hij was geboren in Hull maar maakte Cornwall tot z’n nieuwe thuis. Hij trouwde en werd visser, een bijzonder onzeker bestaan in die tijd. Z’n afstammelingen raakten algauw betrokken bij de ontluikende visserij-industrie in Newlyn. Later baatten ze tevens viswinkels, een bakkerij en een agentschap voor het beheer van vissersvaartuigen uit. Ze werden kopers, verkopers, inleggers en zouters van vis. Het ging daarbij voornamelijk om pilchards, die in de eerste helft van de vorige eeuw overvloedig voorkwamen rond de punt van Cornwall. Het inleggen duurde tussen de vijf en zeven weken en voor elke mand pilchards waren twee schopvollen zout nodig. Het zout haalden ze uit Frankrijk. De Stevensons en aangetrouwde familie exporteerden de ingelegde pilchards ook naar het continent, vooral naar Italië. Vanuit het familiehuis Roseland in Trewarveneth Street bestuurden de Stevenons een steeds groter wordend imperium. Moeilijke tijden kwamen er echter toen de Britse overheid in 1937 de uitvoer naar Mussolini’s Italië onder embargo plaatste. Dat gebeurde enige tijd nadat de Italianen Abyssinia (Ethiopië) onder de voet liepen en keizer Haile Selassie (Ras Tafari Makonnen, de laatste directe afstammeling van koning Salomon en de koningin van Sheba) naar Engeland vluchtte. Voor een dozijn bedrijven in Newlyn betekende een en ander het plotse einde van de lucratieve pilchardhandel met Italië. De komst van de Vlaamse en Franse vissersvloten in mei en juni 1940 betekende echter een grote nieuwe ademtocht voor de Stevensons en de kleine havenplaats.

RAMPSPOED

De Vlaamse vissers waren evenwel nog maar kort rond de Zuidwestpunt van Engeland beginnen vissen of het noodlot sloeg toe. Op zondag 14 juli 1940 verloor men reeds de Oostende 241 van de rederij Vieren. Zes vissers uit De Panne, Nieuwpoort en Oostende kwamen op die mooie zomerdag om het leven. Drie dagen later voerden Duitse vliegtuigen een aanval uit op de O 312 “De Zeester” van de rederij Lenaers. Aan boord werd visser Camille Ghys dodelijk getroffen. Op deze sombere bewolkte dag met af en toe regen vlogen trouwens heel wat Duitse vliegtuigen over het Kanaal om korte aanvallen uit te voeren op schepen onder de Britse kust.

Het was op woensdag 24 juli 1940 dat de Oostende 339, "Charles Madeleine", de haven van Newlyn verliet om de visserij te bedrijven zo'n 35 mijl ten noordwesten van de Long Sands. Het vaartuig was vergezeld van de Heist 81, "Madeleine Kamiel" van de rederij Anselmus Beernaert. Drie dagen later is het Heistse vaartuig naar Newlyn teruggekeerd. Diezelfde dag werd de "Charles Madeleine" nog opgemerkt door de Oostende 176, "Atlantic". Daarna heeft niemand nog iets vernomen van de Oostende 339. Wel is kort nadien de kleine boot van de Oostendenaar aangespoeld op het strand van Perranfroth bij St. Ives (Cornwall). De Belgische Maritieme Overheid in Londen gelaste een onderzoek doch dit heeft geen resultaat opgeleverd. Men vermoedt dat het Oostendse vaartuig op 27 juli 1940 het slachtoffer is geworden van de mijnenoorlog. Zes Vlaamse vissers vonden aldus de dood. De jongste, scheepsjongen Raymond Kroothoep, was amper 14 jaar. Onder de slachtoffers ook Julien Devinck (27) en Jozef Rotsaert (25) beiden uit Heist. Vanwege de oorlog heeft het tot eind april 1942 geduurd voor de achtergebleven familie in Heist de dood van de vissers vernam. In oktober 1940 werd de O 249 "Marguerite Simonne" van Louis Decrop in de grond geboord bij een aanval door zogeheten E-boten ter hoogte van Lamorna Cove, een kleine inham even westwaarts voorbij Penzance. De Duitse E-boten waren supersnelle torpedovaartuigen die in staat waren snelheden tot 34 knopen te halen. Ze patrouilleerden vooral 's nachts de lengte en breedte van het Kanaal.

De Britten hadden na enige tijd ook groen licht gegeven om de grootste Belgische vaartuigen in IJslandse wateren te laten vissen. Het bevissen van ook de meest noordelijke wateren was voor de Britten alvast een voorzorg mocht het tot een invasie van het zuiden van Engeland gekomen zijn. Naast Belgische visbakken zoals de 0.87, 0.292 en 0.308 mochten ook enkele Britse, Franse en Nederlandse eenheden op IJsland varen. Onder meer de “Deveron”, “Honora Evelyn” van de Boston Deep Sea Fishing Co Ltd, “Urka”, “Samurai”, de “Jean Thibault” uit Dieppe waarop Oostendenaar Robert Rycx kapitein was, de YM 91 “Amstelstroom” en de YM 45 “Perseus” van de NV Visserij De Vem uit IJmuiden.

De agenten van de Oostendse rederijen in Fleetwood waren echter van oordeel dat het niet meer wenselijk was om in de buurt van IJsland de netten uit te werpen. Ze vonden de afstand te groot en de reis te gevaarlijk voor alleenvarende en niet-bewapende vissersvaartuigen. Zij stelden voor dichtbij de Britse kust te blijven en niet verder noordelijk te gaan dan St.-Hilda of Rockall. Deze twee punten zijn gelegen op de route naar IJsland, maar nog vrij dicht bij Britse wateren. De kapiteins van de grote Oostendse visbakken in Fleetwood waren echter de mening toegedaan dat het absoluut noodzakelijk was om zoals gewoonlijk tot onder de kust van het zuidwestelijke schiereiland Reykjaness (of het Gentekot) te varen ten einde “een deftige visvangst terug te brengen”. De eerste paar keer waren er weinig problemen en de vaartuigen kwamen terug met een zeer goede vangst die tegen een hoge prijs werd verkocht. Later ging het echter mis. De Oostende 86 “Georges-Edouard” van de rederij “Pêcheries à Vapeur” strandde, door een mankement aan het kompas, bij haar eerste reis vanuit Fleetwood reeds op de IJslandse kust. Liefst vijf van de twaalf opvarenden bekochten op 13 februari 1941 de reis naar het hoge noorden met hun leven. De “Georges-Eduard” was het Vlaamse vissersvaartuig dat nog geen jaar tevoren bij de evacuatie van het expeditieleger in Duinkerke gigantisch werk had geleverd.

Ook de broer van Pee Mussche, Berten Mussche (Robert Vantorre) werd zwaar getroffen toen zijn vaartuig Heist 14, "Ster der Zee" op 11 oktober 1942 tijdens het vissen in de buurt van Brixham op een zeemijn liep en in de lucht vloog. Joseph F. Vantorre (24) zoon van de reder, Joseph Brouckaert (22) en Richard Vanhove (46), allen uit Heist, verloren het leven. De Heist 77, "Gilda", is in duistere omstandigheden vergaan. Het vaartuig dat door de
"Oostensche Reederij" in Engeland werd uitgebaat was op 6 december 1942 uit de haven van Swansea in Wales vertrokken. De bedoeling was om te gaan vissen voor de Ierse zuidkust. Het vaartuig werd op 12 december nog opgemerkt door schipper Edouard Broucke van de Oostende 176, "Atlantic". Beide schepen bevonden zich toen op een visgrond onder meer bekend voor makreel, ter hoogte van de Old Head of Kinsale bij Ierland. Dat is de buurt waar in 1915 de Lusitania door de Duitse U-20 werd getorpedeerd met het verlies van 1200 mensenlevens. Op het moment dat de Heist 77 zich bij Kinsale bevond waaide er een stijve bries. Het is onbekend wat er nadien met de "Gilda" gebeurd is. Het vaartuig kan door slecht weer vergaan zijn of door vijandelijke actie, alhoewel 1942 een vrij rustig jaar was in dat gebied. Bij de ramp met de Heist 77 kwamen 6 Vlaamse vissers om het leven. Onder hen ook Heistenaars Louis Mallefeydt (38) en Constant Mallefeydt (14). Van de H77 Gilda is alleen nog één reddingsboei gevonden.

Op 19 februari 1943 liep de O 260 “Lindbergh I” op een mijn zo’n 25 km bezuiden Berry Head niet ver van Brixham op een mijn. Er vielen vijf slachtoffers. In de namiddag van 3 augustus 1943 raakte de Zeebrugge 3, de "Irma-Germaine", eveneens bezuiden
Berry Head, met de netten verstrikt aan een zwaar voorwerp . Het schip, van de rederij Vandierendonck, was reeds een paar keer rond het obstakel gezwaaid. Toen men er toch in slaagde te starten met het inhalen van het net en de visplanken reeds op dek stonden, deed zich plots een zware ontploffing voor. Het kleine vaartuig, dat in 1930 werd gebouwd, verdween in een grote waterzuil. De drie opvarenden, Leonard Gombert (44), Theofiel Beyen (59) en Richard Vandenabeele (32) kwamen bij het ongeval om het leven. De Z 3 was trouwens bij het begin van de oorlog betrokken geweest bij de evacuatie van Duinkerke, maar voer inmiddels met een andere bemanning. De ontploffing gebeurde voor de ogen van schipper Frans Janssens van de Heist 24, de "Voor Vrouw en Kinders", en de opvarenden van de Oostende 9, de "Noé", van schipper Albert Deckmyn. Beide schepen bleven nog een tijdje zoeken op de plaats van de ramp maar vonden geen spoor meer van het schip. Volgens Britse bronnen zijn rond de westelijke kusten van Groot-Brittannië tijdens de oorlog niet minder dan 24 Belgische vissersvaartuigen verloren gegaan met het verlies van 59 levens.

Tevoren hadden ook reeds andere zeevarenden uit de Vlaamse kustregio het leven gelaten. Dat was onder meer het geval met Frans Bossier uit Zeebrugge. Deze 21-jarige marinesoldaat, die met Zenobie Knockaert uit Blankenberge getrouwd was, kwam om toen het stoomschip Aloka op een zeemijn liep op 21 mei 1940, de fameuze dag waarop de Vlaamse vissersvloot in Dieppe zo zwaar gebombardeerd was. Op 12 juni 1940, een zonovergoten dag, verloor rond 9u ’s morgens ook de 29-jarige Heistse visser Alfons Keukelinck het leven toen het Belgische koopvaardijschip “SS Yvonne” gekelderd werd. Met hem lieten ook Maurice Van Massenhove en Bruno Fiers het leven. Enkel het lichaam van Fiers werd later teruggevonden. Het schip, onder bevel van kapitein Piret, was onderweg naar Cardiff met een volle lading cement toen het nabij het lichtschip “North Goodwin” op een magnetische mijn liep. Een toegesnelde Britse patrouilleboot vond van de twaalf opvarenden enkel tweede officier Priede en tweede mecanicien Provoost levend terug.

Bij het begin van de oorlog op 10 mei 1940 telde de Belgische koopvaardijvloot zo’n honderd schepen. In de periode 1941-1945 werden er 24 bijgebouwd of aangekocht. Tijdens de oorlog gingen 66 koopvaardijschepen die onder Belgische vlag voeren verloren: 33 werden getorpedeerd, 11 zonken na een luchtaanval, de rest kelderde door aanvaringen, brand, zeemijnen of andere ongelukken. Van de 3.350 Belgische zeelui die deze schepen bemanden zijn er 587 nooit teruggekeerd.

REDDEN IN NOOD MAAR OOK TERUGSLAAN

Vlaamse vissersvaartuigen hebben echter ook anderen van rampspoed gered. Op 13 augustus 1943 sleepte de H 42 “Pharaïlde” van Theophiel De Groote een 18m lang vaartuig de haven van Newlyn binnen. De sleep was afgeladen met 22 vluchtelingen die vanuit Frankrijk hadden geprobeerd Engeland te bereiken. Onder de vluchtelingen bevonden zich vier neergeschoten vliegeniers, vier reporters en een aantal Franse vissers. De tijdelijk vanuit Cardiff opererende houten motortreiler O 132 “Christoffel Columbus” van Marcel Bacquaert slaagde er op zondag 20 februari 1944 in twintig drenkelingen op te pikken van de torpedojager HMS Warwick, die op kustpatrouille was. Deze destroyer uit de W-klasse was bij Trevose Head (Noord-Cornwall) in het zicht van het Oostendse vaartuig vlakbij de schroef getorpedeerd door de Duitse onderzeeër U-413 die Brest als thuishaven had en onder bevel stond van Kapitein-luitenant Gustav Poel. Deze kreeg er het Ridderkruis voor van Hitler. Zevenenzestig opvarenden van de Warwick verloren die dag het leven. Het was de 22-jarige Charles Van Acker (Lange Sjarrel) die veel van de overlevenden uit het water trok. Onder meer werd op de valreep ook nog de Engelse officier David Harries gered. Pas 42-jaar later kreeg deze officier weer contact met zijn redders. Eind september 1986 volgde in Oostende dan de onwaarschijnlijke ontmoeting tussen Marcel Bacquaert van het reddende vaartuig, de geredde Engelse officier David Harries, én de kapitein van de U-413, Gustav Poel. Het was de kapitein van de Duitse duikboot die het gebeuren toen zeer treffend samenvatte. Hij zei “Van ons gedrieën speelde Bacquaert de mooiste rol!”

Als het nodig was konden de vissers echter ook terugslaan als ze werden aangevallen. In de regel konden ze niet op tegen de macht van de Duitse U-boten en gevechtsvliegtuigen, dus werden de geweren en later de machinegeweren aan boord van de vaartuigen meestal gebruikt om naar de meeuwen te schieten. Maar soms pakte het ook anders uit. De jonge Gerard Vandenbergen, die uitgerekend op zijn vijftiende verjaardag in Oostende alles moest helpen klaarmaken om met zijn ouders te vluchten naar Engeland, was alvast niet bang van de vijand. Eind 1941, toen hij zestien was, ging hij reeds geruime tijd vanuit Brixham mee in zee, toen opeens een Messerschmit het vaartuig kwam bestoken. Terwijl de rest van de bemanning dekking zocht, repte Gerard zich achter het machinegeweer en haalde het vijandelijk vliegtuig neer. Een paar dagen later kwam een Focke-Wulf het ook eens proberen. Opnieuw sprong de jeugdige Vandenbergen achter zijn Lewisgun, richtte en liet de kogeltrommel ratelen. Ook voor de piloot van de Focke-Wulf was het zijn laatste vlucht geweest. De Lewisgun was een licht machinegeweer dat door Samuel MacLean was ontworpen en vooral in de Eerste Wereldoorlog veel werd ingezet, onder meer ook door het Belgisch leger. Voor het neerhalen van beide vliegtuigen kreeg de jonge Oostendse visser later in Devonport bij Plymouth door Commander-in-Chief van de thuisvloot, Admiraal Sir Charles Forbes, de “British Empire Medal” opgespeld. Terug in België ontving hij ook de Gouden Palmen van de Kroonorde. De moedige Gerard Vandenbergen is in 1949 op zee gebleven toen de O 304 “Laermans” van de nv Motorvisserij verging in een zware oktoberstorm.

Dat niet alle Vlaamse vissers zo bedreven waren als Vandenbergen bij het beschieten van de vijand blijkt wel uit een anekdote die William Stevenson in Newlyn zich nog herinnert. De Vlaamse bemanning van het Engelse vaartuigje de “Boy George” uit het nabijgelegen Porthleven, nam, zoals de meeste vissersschepen, dagelijks uit het Arsenaal van de Navy aan de Noordkaai in Newlyn, een Lewis machinegeweer met munitie aan boord. Toen het schuitje op een keer werd aangevallen door een Duits vliegtuig kwam de bemanning in actie. Er werd met zoveel overgave op het vijandelijke toestel gemitrailleerd dat de vissers hun eigen mast aan flarden schoten.